Ze deed zo haar best totdat ze niet meer kon. Haar voeten deden zeer, haar ogen konden nauwelijks zien in het donker en ze rilde van de kou. Het meisje voelde zich alleen en verdwaald. Ze hield zich sterk. Huilen kon ze niet, alsof de bron van haar tranen al lang geleden was opgedroogd. Ze had honger en was moe. Uiteindelijk vond ze bescherming tegen de kou onder de laaghangende takken van een treurwilg. Als een beschermd gordijn hingen ze om haar heen terwijl ze uitgeput in slaap viel.
Ze werd gewekt door een straal warm zonlicht dat op haar gezicht viel. Het donker van de nacht was voorbij. Ze waste zich in de heldere beek naast de boom. Terwijl ze zich liet opwarmen door de zon zag ze gekleurde bloemen in het gras groeien. Ze rook de zoete geur van rijpe bessen en ze hoorde de vogels zingen. Uitgerust en verfrist ging ze weer op weg, ze zag het pad nu duidelijk voor zich. Ze vond een struik en voedde zich met de zoete bessen. Ze zong met de vogel die verderop op een tak was neergestreken en was niet langer verdwaald of alleen.
Uit haar oog kwam een traan, van geluk.